Gedicht  van  JAVIER  PÉREZ  WALIAS
vertaald door Fa Claes


Javier Pérez Walias werd in 1960 in Plasencia, (Cáceres, Spanje) geboren. Aan de universiteit van Extremadura werd hij doctorandus in de Spaanse filologie. Samen met Ada Salas, Basilio Sánchez, Diego Doncel, Álvaro Valverde en anderen maakte hij deel uit van de groep die begin jaren tachtig in Extremadura de vernieuwing van de poëzie doorzetten.
Hij publiceerde de verzenbundels: Ceremonias del barro, Málaga, 1988; Impresiones y vértigos de invierno, 1989; A este lado oscuro del cauce, 1992; Cazador de lunas, 1998; Versos para Olimpia, 2003; Los días imposibles, Madrid, 2005.




Versos para Olimpia



Aquel hombre de mirada antigua
y poemas entre las manos
apareció, de domingo, con un beso
que guardaba para depositarlo, una vez más,
sobre tu frente
hilvanada por el azul de los glaciares.

Apareció con esos ojos tibios
capaces de divisar fronteras más allá
de los muelles,
más allá
de las galerías del mar.

Regresó para reposar desnudo
sobre las arenas,
para beber el agua de lluvia que queda presa
entre las rocas y raíces, entre los sintagmas,
los libros
y los recuerdos.

***

Apareció de nuevo y antiguo para pasear
su rostro
por la plenitud del puerto mientras la oscuridad
de las olas,
de las tablas,
de los veleros,
de los catamaranes
y el temporal y la quietud
rugen en las travesías.
Aquel hombre quiso que, así como regresó
de lo recóndito,
no fuéramos delfines varados a resguardo
de una dársena helada,
-tú y él-
quebradizos ahora ante la niebla de los golpes.

***

Y con golpes
y golpes secos.

***

Aguardó este hombre de mirar antiguo
bajo la melancolía de sus párpados
a que los palos borrachos de la ciudad
o paraíso reinventaran
el color rojo sobre tus mejillas,
a que el fuego y los verbos se elevaran
por encima de la luz,
acoso de las cerraduras coronando nubes,
podando acaso
los hilos del corazón donde picotean
los pájaros
durante la lánguida y oscura noche.

***

Aquel hombre de mirar hacia atrás,
de súbito te besa como cada anochecer
o al alba
para no perderle la cara al trazado amoroso
de su sangre,
para alzar tu arquitectura más allá,
más acá,
más hacia dónde,
por entre los bancales de las blancas
palabras
y las alacenas.
Apareció este hombre
para hacer una hendidura en las gargantas
anegadas
mientras los peces de colores revolotean
a la conquista de bancos
de corales
moribundos y ramas de arcilla.

***

En los ojos también
pero también en los iris.

***

Como si su rostro fuera de viento cálido,
como si llegara desposado por el terral del sur
para olvidar márgenes de infinitas
oscuridades
que aún relumbran entre los indicios temblorosos
y más aún en medio del abandono
y en la huida.
Y ahora te observa,
y aparece de súbito la gracia,
ahí sentada,
hecha una mujer,
y te observa, joven,
y observa tu rostro pálido y chispeante
mientras lee a viva voz
unos cuantos versos sobre un imaginario
cazador de lunas.
Y observa unas piernas larguísimas
vestidas por letras y palabras
y otros aliños del lenguaje
que algunos, apenas nunca, alcanzarán
a concebir.

***

Abril, en tu mecedora de aire junto a la puerta
de la vieja casa en primera línea,
al anochecer de las fábulas y los recortables,
amparada por el frescor que te recorre
medias arriba.
Abril, cercana a la estación de los frutales
que parece ir despojándose de todo garabato
mientras una aguja de tinta enhebras en la nieve
blanda
con tu carrete de hilo
y dulcificas --a esta sazón de cerezas--
otro verso de cruz en el mantel de mi escritura.
Y por eso este hombre de mirar antiguo,
de ritmos en la recámara de la piel
anda decapitando elegías
a conciencia de que sus cabecitas
como niños huérfanos
rodarán
por las escalinatas
del resbaladero
en riguroso desorden.

***

Anda decapitando elegías bajo el quitasol
de un tiempo de música inútil y naturalezas muertas,
por estos desalojados caminos
de tanto náufrago que no sobrevive.
En las retinas o páramos oscuros
de aquellos otros hombres.
Elegías al beber el veneno de las estrellas
que nos sana del rojo inmarcesible
de los labios,
durante una travesura larga,
encallados,
tristes o sedientos.
Y por todo ello
anda decapitando elegías este hombre
de mirada hacia atrás, a la antigua
mientras saborea el deshielo,
mota a mota,
de los terrones de miel diluyéndose
con las primeras redes al alba.

***

Al descender por los ríos y hacer volar las cometas
cuando jamás a la cita oportuna acude nadie
con un gesto o beso, para avisarnos
si cruzamos de madrugada
por la calle del verdugo.

***

Pero también retorna este hombre hacia
el silencio
hollín que existe en las bibliotecas,
en los grillos de las manos menudas
sobre los pupitres
y pasadizos y puentes;
hacia esa forma de sobrevolar por el filo
de quedarse sin aire;
hacia esa forma de ser buzo
en las alturas
dentro de los agujeros;
contra cualquier gravitación
de la manzana que se arroja y golpea dulce
otros ojos,
antes cegados por la arenisca,
otras miradas.

***

Y todo el júbilo bajo el silencioso hollín.

***

(Escúchalo bien, tú que me escuchas ahora entre
los dos extremos de este segmento
que es la vida y la muerte)

***

Porque silencio
es en otro tanto el silencio de las palabras
tersas.

***

Es el tacto agrio y amoroso al fin
de dos amantes que se hablan caricias
a quemarropa.

***

Las plumas del ala que así vuelan
hacia lo inhóspito del sufrimiento.

***

Es la espalda cosida por los besos,
vencida
ya la luz.

***

La sonrisa hueca
y el llanto que nunca se detienen
ante los hilos
y ausencias
de nuestro pasado paisaje.

***

Es la ternura de la propia carne
o metonimia abierta,
celeste,
hacia el universo de la memoria
aún y todavía hoy por describir.
(Ella me abraza. Y basta.)

***


Verzen voor Olympia



Die man met de oude blik
en met gedichten in zijn handen
verscheen op zondag met een kus
die hij bewaarde om hem te deponeren, nog een keer,
op je voorhoofd
dat met het blauw van gletsjers aan elkaar is geregen.

Hij verscheen met die zachte ogen
die in staat zijn grenzen te verdelen verder weg
dan de kaden,
verder weg
dan de zuilengangen van de zee.

Hij kwam terug om naakt uit te rusten
op het zand,
om het regenwater te drinken dat gevangen blijft
tussen de rotsen en wortels, tussen de syntagma's,
de boeken
en de herinneringen.

***

Hij verscheen opnieuw en vanouds om zijn gezicht
rond te wandelen
door de volheid van de haven terwijl de duisternis
van de golven,
van de platen,
van de zeilboten,
van de catamarans
en de storm en de rust
gieren bij het oversteken.
Die man verkoos, zoals hij uit het diep verborgene
terugkeerde,
dat wij geen gestrande dolfijnen in de bescherming
van een bevroren binnenhaven waren,
- jij en hij -
slapjes nu tegenover de mist van de slagen.

***

En met slagen
en droge slagen.

***

Deze man met het oude kijken
onder de weemoed van zijn oogleden
wachtte af tot de dronken masten uit stad
of paradijs de rode kleur
op je wangen opnieuw uitdachten,
tot het vuur en de werkwoorden zich
tot boven het licht verhieven,
jacht van de sloten die wolken bekronen
terwijl ze toevallig de draden snoeien
van het hart waar de vogels
pikken
gedurende de lusteloze en donkere nacht.

***

Die man met zijn achterwaarts kijken
zoent je plots zoals bij elke avondschemering
of dageraad
om het verliefde traject van zijn bloed niet
uit het oog te verliezen,
om je architectuur meer naar die kant op te trekken,
meer naar hier,
meer naar waar,
ergens tussen de zaaibedden van de witte
woorden
en de muurkasten.
Die man verscheen
om een gleuf te maken in de ondergelopen
ravijnen
terwijl de gekleurde vissen rondcirkelen
ter verovering van
stervende
koraalbanken en lemen takken.

***

In de ogen ook
maar ook in de irissen.

***

Alsof zijn gezicht van warme wind was,
alsof hij pasgetrouwd door de aflandse zuidenwind aankwam
om kantlijnen van eindeloze duisternissen
te vergeten
die nog fonkelen tussen de bevende aanwijzingen
en sterker nog in het midden van de verlatenheid
en van de vlucht.
En nu bekijkt hij je aandachtig,
en plots verschijnt de charme
hier neergezeten,
vrouw geworden,
en bekijkt je aandachtig, jong;
en bekijkt aandachtig je bleek en sprankelend gezicht
terwijl hij met luide stem
een aantal verzen over een ingebeelde
manenjager leest.
En hij bekijkt aandachtig een paar zeer lange benen
die met letters en woorden en andere
taalversierselen bekleed zijn;
sommigen zullen nauwelijks ooit in staat zijn
om ze zich in te denken.

***

April, in je schommelstoel van lucht bij de deur
van het oude huis op de eerste rij,
in de avondschemering van de fabels en de bouwplaten,
beschermd tegen de koelte die door je heen trekt
van je kousen opwaarts.
April, dicht bij het seizoen van de fruitbomen
dat zich schijnt te ontdoen van alle krabbels
terwijl je met je draadklos een inktnaald door het oog
van de weke
sneeuw steekt
en je - in deze kersentijd - een ander kruisvers
in het tafelkleed van mijn geschrift verzacht.
En daarom gaat deze man met het oude kijken,
met ritmes in de kleedkamer van de huid,
verder met het onthoofden van klaagzangen
in de zekerheid dat hun hoofdjes
gelijk weeskinderen
in nauwgezette wanorde
over de hoge stoepen
van de glijbaan
zullen rondlopen.

***

Hij gaat verder met het onthoofden van klaagzangen onder de parasol
van een tijd van nutteloze muziek en stillevens,
langs deze ontruimde wegen
van zoveel schipbreuk dat hij niet overleeft.
Op de netvliezen of duistere woestenijen
van die andere mannen.
Klaagzangen bij het drinken van het gif van de sterren
dat ons geneest van het onvergankelijke rood
van de lippen
gedurende een lange kwajongensstreek
aan de grond gelopen,
droevig of dorstig.
En terwille van dat alles
gaat deze man met zijn achterwaarts gerichte blik verder
met het onthoofden van klaagzangen, zoals vroeger,
terwijl hij de dooi proeft,
stip voor stip
van de kluiten honing die oplossen
met de eerste wegennetten naar de dageraad.

***

Bij het afdalen naar de rivieren en het oplaten van vliegers
wanneer nooit iemand naar de geschikte afspraak komt
met een gebaar of zoen, om ons te waarschuwen
dat we vroeg in de morgen
door de straat van de beul trekken.

***

Maar ook keert deze man terug naar
de stilte
van roet die in bibliotheken bestaat,
in de krekels van minuscule handen
op de lessenaars
en steegjes en bruggen;
naar die vorm van overvliegen op het randje
van zonder lucht te blijven;
naar die vorm van duiker te zijn
in de hoogten
binnen in de gaten;
tegen elke zwaartekracht
van de appel die zich losrukt en zacht
tegen andere ogen,
tevoren door zandsteen verblind,
tegen andere blikken slaat.

***

En al deze jubel onder het zwijgzame roet.

***

(Luister goed naar hem, jij die nu naar me luistert tussen
de twee extremen van dit segment
dat het leven en de dood is)

***

Want stilte
is in hetzelfde geval de stilte van de vloeiende
woorden.

***

Ze is tenslotte het stugge en verliefde aanraken
van twee geliefden die elkaar liefkozingen
zeggen recht op de man af.

***

De vleugelpluimen die op die manier
naar het ongastvrije van het lijden vliegen.

***

De rug is zij, door zoenen doorboord,
als het licht
al is overwonnen

***

De holle glimlach
en het gehuil die nooit ophouden
ten overstaan van de scherpe kanten
en afwezigheden
van ons verleden landschap.

***

De tederheid van het eigen vlees is zij
of open metonymie,
hemels,
naar het universum van het geheugen
dat we nog, en vandaag nog, moeten ontdekken.
(Zij omhelst me. En dat is genoeg).

***





Terug naar Index